‘Diuven’

Als de schemering invalt strijken ze een voor een neer in de kastanje voor mijn ramen, de duiven. Als teergrijze kippen op stok gaan ze, grappig plompe silhouetten tussen de uitbottende knoppen. Nog even een vleugel rechtstrijken hier, nog even een argwanende blik op die meneer op de eerste etage, dan zijn ze niet meer dan moeilijk te onderscheiden, stille vlekken in het donker. Daar moet je je auto niet onder zetten.

Morgenochtend flapperen de vleugels weer luidruchtig en paraderen mijn vaste ontbijtgasten ietwat onvast over de smalle balkonrand, worden de parelmoer-roze nekken melodieus koerend uitgestoken terwijl de kraaloogjes indecent naar binnen koekeloeren: waar blijft ons voer? In de zomer zitten ze tevreden knipogend in de zon.

Veel mensen begrijpen mijn aardigheid in de duiven niet. Koolmeesjes: ja, merels: ja, roodborstjes: ja, meeuwen, kauwtjes en duiven: nee. Duiven zijn “vliegende ratten” die ziektes overbrengen. De predikers van dergelijk onheil schromen overigens doorgaans niet een malse duivenbout te verorberen, dan kennelijk niet beducht op besmetting, en zien er ook geen been in een paar duiven uit een mand los te laten op hun bruiloft. Als ik me toch voorstel dat er uit die mand twee witte ratten…

Op de basisschool had je van die vriendenboekjes. Daar konden je klasgenoten in laten weten wanneer ze geboren waren, of ze broers en zussen hadden, en waar ze wel en niet van hielden. Alle kinderen vulden bij “ik houd helemaal niet van” keurig in: spruitjes. Vraag me af of ze ze ooit gegeten hadden. Slechts één kind had de onafhankelijkheid van geest iets anders te schrijven. Dat kind hield niet van “spriutjes”.

Dus scheld maar zoveel je wilt op die kledders op je auto, op het koeren en de ratten van het luchtruim. Ik kijk tevreden uit mijn raam en wens mijn diuven welterusten.